...............................................................
v = vragen
...............................................................
praten
zich wassen
liever hebben
kopen
heten; roepen
eten
betalen
zetten; leggen
toestaan {mettre}
beloven {mettre}
------
geloven
kennen
verschijnen {connaître}
verdwijnen {connaître}
herkennen {connaître}
geven, aanbieden
bedekken {offrir}
lijden {offrir}
ontdekken {offrir}
openen
------
volgen
vervolgen {suivre}
moeten
ontvangen {devoir}
zeggen
drinken
doen; maken
kunnen
gaan
willen
------
zijn
hebben
horen
verliezen {entendre}
verkopen {entendre}
antwoorden {entendre}
wachten {entendre}
pakken
leren {prendre}
begrijpen {prendre}
------
komen
terugkomen {venir}
waarschuwen {venir}
worden {venir}
zich herinneren {venir}
vertrekken
slapen {partir}
voelen {partir}
bedienen {partir}
uitgaan {partir}
------
liegen {partir}
kiezen
eindigen; afmaken; opeten {choisir}
afvallen {choisir}
groeien {choisir}
lezen
verkiezen {lire}
schrijven
zich inschrijven {écrire}
beschrijven {écrire}
------
...............................................................60 woorden
a = antwoord
...............................................................
parler
se laver
préférer
acheter
appeler
manger
payer
mettre
permettre
promettre
------
croire
connaître
apparaître
disparaître
reconnaître
offrir
couvrir
souffrir
découvrir
ouvrir
------
suivre
poursuivre
devoir
recevoir
dire
boire
faire
pouvoir
aller
vouloir
------
être
avoir
entendre
perdre
vendre
répondre
attendre
prendre
apprendre
comprendre
------
venir
revenir
prévenir
devenir
se souvenir
partir
dormir
sentir
servir
sortir
------
mentir
choisir
finir
maigrir
grandir
lire
élire
écrire
s'inscrire
décrire
------
...............................................................57 woorden
vb = voorbeeld
...............................................................
------
------
------
------
------
------
...............................................................0 woorden