{Woordenschat Engels  samenvating Rayan op 3 november 2021}
[Groep 7-8A]
[Themawoorden per les]
[Unit 1 lesson 1]
aunt			#[tante]
brother			#[broer]
cousin			#[neef / nicht (kind van oom of tante)]
mother			#[moeder]
father			#[vader]
sister			#[zus]
son and daughter			#[zoon en dochter]
uncle			#[oom]
grandmother and grandfather			#[oma en opa]
family			#[familie / gezin]
------
[Unit 1 lesson 2]
family members			#[familieleden / gezinsleden]
spring			#[lente]
nephew			#[neef (zoon van broer of zus)]
husband and wife			#[echtgenoot en echtgenote]
niece			#[nicht (dochter van broer of zus)]
autumn			#[herfst]
winter			#[winter]
summer			#[zomer]
the months of the year			#[de maanden van het jaar]
numbers			#[getallen]
------
[Unit 1 lesson 3]
holiday			#[vakantie]
first name			#[voornaam]
surname			#[achternaam]
the alphabet			#[het alfabet]
children			#[kinderen]
Austria			#[Oostenrijk]
Austrian			#[Oostenrijks]
Germany			#[Duitsland]
German			#[Duits]
France			#[Frankrijk]
------
French			#[Frans]
Belgium			#[België]
Belgian			#[Belgisch]
picture			#[plaatje, schilderij, foto]
[Unit 1 lesson 4]
country			#[land]
public holiday			#[nationale feestdag]
King's Day			#[Koningsdag]
the Netherlands			#[Nederland]
Dutch			#[Nederlands]
Turkey			#[Turkije]
------
Turkish			#[Turks]
England			#[Engeland]
English			#[Engels]
Poland			#[Polen]
Polish			#[Pools]
Greece			#[Griekenland]
Greek			#[Grieks]
Christmas			#[Kerstmis]
to have a party			#[een feest geven]
To pretend			#[doen alsof]
------
[Unit 1 lesson 5]
[What does somebody say when he wants to know where you are from?]
[Wat zegt iemand als hij wil weten waar je vandaan komt.]
Where are you from?			#[Waar kom je vandaan?]
I am from England.			#[Ik kom uit Engeland.]
I am English.			#[Ik ben Engels.]
Where is he from?			#[Waar komt hij vandaan?]
Where is she from?			#[Waar komt zij vandaan?]
He is from Turkey.			#[Hij komt uit Turkije.]
She is from Turkey.			#[Zij komt uit Turkije.]
He is Turkish.			#[Hij is Turks.]
She is Turkish.			#[Zij is Turks.]
Where are they from?			#[Waar komen zij vandaan?]
------
They are from Poland.			#[Zij komen uit Polen.]
They are Polish.			#[Zij zijn Pools.]
Where are you from, Tom and Wouter?			#[Waar komen jullie vandaan, Tom en Wouter?]
We are from the Netherlands.			#[Wij komen uit Nederland.]
We are Dutch.			#[Wij zijn Nederlands.]
[What do you ask when you meet somebody?]
[Wat vraag je al je iemand ontmoet.]
What is your name?			#[Hoe heet je?]
How are you?			#[Hoe gaat het met je?]
I'm fine. How are you?			#[Met mij gaat het goed. Hoe gaat het met jou?]
How old are you?			#[Hoe oud ben je?]
Where do you live?			#[Waar woon je?]
------
[How do you answer?]
[Hoe beantwoord je?]
My name is Rayan.			#[Ik heet Rayan.]
I am 10 years old.			#[Ik ben 10 jaar.]
I live in Netherlands.			#[Ik woon in Nederland.]